Lage rugpijn houdt vaak verband met spierproblemen

41

Lage rugpijn waarvoor geen specifieke oorzaak gevonden wordt, is in de meeste gevallen gerelateerd aan problemen met het spierweefsel. Dat blijkt uit een onderzoek van de Vrije Universiteit Brussel (VUB).

Sinds de jaren tachtig is het aantal klachten van lage rugpijn erg gestegen in de westerse geïndustrialiseerde landen en in de meeste gevallen wordt er geen specifieke oorzaak voor gevonden. Volgens het onderzoek van de faculteit Lichamelijke Opvoeding en Revalidatie Wetenschappen van de VUB gaat het in meer dan 70 procent van de gevallen om spierweefsel gerelateerde rugpijn.

- tekst gaat verder na deze advertentie -


FysioVacature, de vacaturesite voor de fysiotherapeut

Voor het onderzoek werd bij een groep patiënten met lage rugpijn en bij een groep gezonde mensen de lokale spiergevoeligheid gemeten door er druk op uit te oefenen. Daaruit bleek dat de pijndrempelwaarden van de rug- en bilspieren duidelijk lager liggen bij patiënten met lage rugpijn dan bij gezonde patiënten. Bij die specifieke spieren worden overigens vaak spierverhardingen vastgesteld.

Het onderzoek reikt ook een behandeling aan. Door de patiënten met aspecifieke lage rugpijn te behandelen met roptrotherapie (diepe dwarse fricties met behulp van een bronzen T-knots) ter hoogte van de midden en lage rugspieren en de grote bilspieren zouden de pijndrempelwaarden van de spieren opnieuw op het niveau van gezonde personen kunnen worden gebracht.

Aspecifieke lage rugpijn treft voornamelijk mannen en vrouwen tussen 35 en 55 jaar. De ziekte wordt gekenmerkt door stijfheid in de rug bij het opstaan ‘s morgens, pijn onderaan de rug in bepaalde houdingen, met eventuele uitstraling in de benen en een beperking van de beweeglijkheid in het dagelijkse leven. In 80 procent van de gevallen verdwijnt de rugpijn spontaan na twee tot drie weken. Ongeveer 5 procent blijft echter kampen met chronische lage rugpijn.

Bron: DeMorgen

7 REACTIES

  1. Waar is het onderzoek gepubliceerd?
    Uit de informatie hierboven lijkt het onderzoek een cross-sectioneel onderzoeksdesign te zijn. Als dit zo is dan is de conclusie niet juist. Uit cross sectioneel onderzoek is geen oorzaak en gevolg conclusies te trekken, laat staan een werkzame therapie.

  2. De bijgeplaatste foto suggereert een behandeling begin jaren vijftig. Wellicht is dit onderzoek ook uit een of ander archief opgeduikeld. Wel opmerkelijk dat de knots van “brons” moet zijn.
    rob

  3. Journal Title:
    Journal of Musculoskeletal Pain:
    . . . innovations in research, theory, and clinical practice
    Volume: 15 Issue: 1
    ISSN: 1058-2452 Pub Date: 3/23/2007

    Abstract:

    Objective: To investigate 1. the pressure pain thresholds [PPTs] with respect to muscles related to low back pain [LBP] and to a muscle unrelated to lower back region, and 2. to explore the effect of deep cross-friction massage sessions [roptrotherapy] on PPTs, pain sensitivity and disability. Methods: Sixty-five consecutive patients with subacute non-specific LBP were allocated in this clinical trial. The primary outcome measures were the PPTs of levels L1, L3, and L5 of the erector spinae and the gluteus maximus. The middle of the left triceps brachii was chosen as a neutral measuring point unrelated to LBP. Additionally, pain rating and disability variables were examined. In order to establish reference values, 64 healthy subjects [control group] were examined with respect to similar PPTs. Results: The mean PPT values of the erector spinae and the gluteus maximus of the LBP group were significantly lower in comparison to the PPT values of the healthy group. The correlation between having LBP and PPT was highest at the L3 level of the erector spinae [r =-0.73, P < 0.001]. At baseline, the PPTs of the erector spinae levels increased after the roptrotherapy sessions, yielding a situation in which the patients no longer had back complaints, while the neutral triceps brachii remained unchanged over the entire time. Conclusion: Subacute nonspecific LBP may be modulated by central pain processing but the partial effect of roptrotherapy may be explained rather as local restoration of connective tissues in lumbar erector spinae and buttock musculature. doi:10.1300/J094v15n01_06

    Peter van der Salm.

  4. LS,

    ondanks dat ik niet de toegang heb tot het volledige artikel het volgende.
    Vanuit het abstract lijkt het te gaan om een onderzoek waarbij op 1 moment in de tijd gekeken is naar de drempelwaarde van drukpijn van lumbale en gluteaal musculatuur. Dit bij 2 groepen, met of zonder a-specifieke lage rugpijn. Tussen deze groepen bleek een verschil van drempelwaarde van drukpijn met de kans op toeval kleiner dan 0,1% op het nivo L3. De groep met a-specifieke lage rugpijn heeft een lagere drempelwaarde van drukpijn voor lumbale en gluteaal musculatuur. Wat je kunt concluderen is dat er een verband is tussen a-specifieke lage rugpijn en de dremplewaarde van drukpijn voor lumbale en gluteaal musculatuur (bij deze onderzochte groep van mensen => zijn ze representatief voor de patiënten die wij zien?). Over oorzaak en gevolg kun je geen uitspraak doen.

    Daarnaast was het doel om het effect van ‘deep cross-friction massage’ op de drempelwaarde, pain gevoeligheid en beperkingen te meten. Vanuit de opzet van het onderzoek (cross-sectioneel design) is zo’n onderzoeksvraag niet te beantwoorden.

    Concluderend is het m.i. leuk om dit soort onderzoeken op voor FT toegangkelijke sites te lezen. Hieruit blijkt dat wij goed moeten opletten op wat er vanuit de wetenschap naar ons toekomt. Met plausibele argumenten moeten wij kritisch wetenschappelijk onderzoek beoordelen en de waarde ervan voor onze praktijk inschatten.
    Dit specifieke onderzoek zal mijn handelen niet beïnvloeden.

Reacties zijn gesloten.